Hoe lang gaat een tafeltennisbatje mee?, wordt mij dikwijls gevraagd door klanten die hun eerste batje aanschaffen. Dat hangt ervan af, leg ik dan uit, hoe je ermee omgaat. De rubbers moeten regelmatig worden ververst, maar het houtje gaat vele jaren mee als je er zuinig mee omgaat.
Ik heb in de 53 jaar dat ik de tafeltennissport beoefen, twee identieke frames versleten, vernoemd naar Zóltan Berczik. Deze Hongaarse crack werd in 1958 en 1960 Europees kampioen, werkte nadien vele jaren als trainer en is in 2011 overleden. Wat hij nooit heeft geweten, is dat hij mijn tafeltenniscarrière mede heeft bepaald. Ik raakte zozeer gehecht aan zijn frame dat ik bang was dat mijn carrière in één klap ten einde zou zijn, als ik het houtje zou breken of kwijtraken. Ik kocht om die reden vroegtijdig een tweede exemplaar, voor het geval dat. Het bleek een slimme zet. Toen 25 jaar later mijn houtje na een intens leven in ernstige staat van ontbinding verkeerde, besloot ik tot een ‘bandenwissel’. Ik prijsde mij gelukkig dat ik nog een gaaf exemplaar in de kast had liggen, terwijl het Berczik-houtje – rechte robuuste greep, verlengd handvat – intussen een collectors item was geworden.
Het oorspronkelijke exemplaar ligt sindsdien als een relikwie in mijn prijzenkast tussen tientallen trofeeën. Weggooien kan ik niet over mijn hart verkrijgen, daarvoor zijn er te veel fijne herinneringen aan dit houtje verbonden. Ik werd er twee Nederlands kampioen mee in de C-klasse, 2e in het herendubbel in de B-klasse en 2e in het gemengd dubbel B. Daar steken de verrichtingen van vandaag de dag wel erg schril tegen af.
In de war
Plakboeken vol krantenknipsels. En anekdotes te over. Zoals die legendarische partij tegen Dick Jeras. Nederlands kampioen bij de junioren, jeugdinternational. Het Zeeuwse talent trainde zich het lazerus, maar van mijn onorthodoxe spel raakte hij nogal in de war, zo bleek al snel. Terwijl ik zijn coach Piet Boone aan de zijlijn onophoudelijk aantekeningen zag maken, ging de eerste game met 21-7 naar mij. Piet hield een ellenlang betoog aan de kant om zijn gefrustreerde pupil mentaal opgelapt de ring in te sturen. Bij de stand 1-1 in de 2e game schoot Piets pennetje alweer driftig heen en weer. Ik keek naar de kant en dacht ‘Wat kan die man nu in hemelsnaam noteren?’. En riep in een vlaag van hoogmoedswaarzin: ‘Schrijf maar op, Piet: 21-1!’ Het was eruit voor ik er erg in had.
Boone, stoïcijns als altijd, verwikte of verblikte niet van mijn opmerking. Mijn tegenstander raakte er gek genoeg ook niet tot het uiterste door getergd. Integendeel. Het werd 4-1, 8-1. Mijn tegenstander, toch al niet blinkend van zelfvertrouwen, raakte alsmaar verder van het padje af. Het werd 12-1, 14-1. Piet kwam bladzijden tekort om te beschrijven wat er allemaal misging.
In staat van opwinding
Mijn oud-trainer Bob Lijesen zag het toevalligerwijs allemaal gebeuren en raakte in opperste staat van opwinding. Hij keek om zich heen of hij of hij zijn emoties met iemand kon delen. ‘Wat die Staffhorst flikt, dat is ongelooflijk. Het zal toch niet gebeuren dat…?’ 17-1, 19-1, ik voelde nu zelf ook spanning. Twee klappen verwijderd van een regelrechte sensatie. Jeras had het bijltje er al bij neer gegooid. Omkleden, en zo snel mogelijk naar huis, leek hij te denken. Nu zelf geen onnozele fout meer maken. En waarachtig, het ongelooflijke gebeurde. Lijesen dacht dat íe gek werd. Nog jaren later vertelde hij in toernooizalen, aan iedereen die het maar wilde horen, in geuren en kleuren het onvoorstelbare verhaal van de partij Staffhorst-Jeras.
Piet Boone heb ik nadien nooit meer gesproken. Dick Jeras trouwens ook niet. Ik vraag me af hoe lang Piets notitieboekje met de aantekeningen van die gedenkwaardige wedstrijd bewaard is gebleven. Over een gebeurtenis die met geen pen te beschrijven is. Om die reden zijn Piets pennetje en notitieboekje net zo’n relikwie als het aftandse Berczik-frame in mijn prijzenkast.
Eugène Staffhorst